Bloemen - functie

Bloemen dienen voor geslachtelijke voortplanting van zaadplanten. Als stuifmeel op de stempel van een stamper van dezelfde soort terechtkomt, spreek je van bestuiving.  Na bestuiving kan bevruchting plaatsvinden: een vrouwelijke eicel versmelt met een mannelijke stuifmeelkorrel.

Insectenbloemen
Veel bloemen hebben mooie kleuren, grote kroonbladeren, ruiken en hebben nectar. Allemaal om insecten aan te trekken. Het stuifmeel van deze insectenbloemen is ruw en kleverig. De kroonbladeren van de bloem zijn felgekleurd en groot. De bloemen hebben nectar en ruiken vaak. De stempel en de meeldraden bevinden zich in de bloem. Insecten nemen bij een bezoek aan een bloem, stuifmeelkorrels mee naar een andere bloem van dezelfde soort. Dit noem je insectenbestuiving.

 

Windbloemen
Niet alle bloemen worden bezocht door insecten. De wind kan ook zorgen voor het overbrengen van stuifmeel van de ene naar de andere bloem. Je spreekt dan van windbestuiving. Dit zijn windbloemen.

Je herkent windbloemen aan groene en kleine kroonbladeren. De stempel en meeldraden hangen uit de bloem. De meeldraden maken veel lichte stuifmeelkorrels aan.

 

Bestuiving
Wanneer een stuifmeelkorrel op een rijpe stempel komt, dan groeit uit de stuifmeelkorrel een stuifmeelbuis. Deze buis gaat door de stempel en de stijl via een opening in het zaadbeginsel naar de eicel.
Daarna versmelten de kernen van de eicel en de stuifmeelkorrel met elkaar (= bevruchting). Voor elke eicel is een aparte stuifmeelkorrel en dus ook een aparte stuifmeelbuis nodig. Elk zaadbeginsel ontwikkelt zich nu tot een zaad; uit elke bevruchte eicel groeit een kiempje. Het vruchtbeginsel vormt de vrucht.