Plantencel
Net als bij dierlijke cellen vind je bij plantencellen de onderdelen cytoplasma, celkern en celmembraan.
Plantencellen hebben ook een celwand, een vacuole en plastiden.
Plastiden:
In het cytoplasma van plantencellen komen plastiden voor. Voorbeelden van plastiden zijn:
- chloroplasten bladgroenkorrels. Deze korrels geven de plant een groene kleur.
- chromoplasten gekleurde korrels, bijvoorbeeld rood of oranje; chromoplasten zijn veranderde chloroplasten. Een tomaat bijvoorbeeld is eerst groen en kleurt steeds roder.
- leukoplasten zetmeelkorrels. Hier slaan planten hun reservevoedsel op.
|
Celmembraan:
De buitenste laag van cytoplasma is een dun vlies: het celmembraan |
Vacuole:
Een vacuole is een blaasje gevuld met vocht. Een vacuole is omgeven door een vacuolemembraan. Jonge plantencellen bevatten meerdere vacuolen. Oudere plantencellen hebben één grote centrale vacuole die stevigheid geeft. De cellen zijn als het ware opgepompt met water. |
Cytoplasma:
Het cytoplasma bestaat uit een stroperige substantie waarin organellen drijven. Het cytoplasma bestaat voor 60 tot 95% uit water. Bij plantencellen ligt het cytoplasma in een dunne laag tegen de celwand aan. Dat heet wandstandig cytoplasma. |
Celwand:
Het cytoplasma van een plantaardige cel vormt een stevig laagje om de cel heen: de celwand. De celwand is tussencelstof en behoort niet tot de cel. Celwanden zorgen voor stevigheid. De celwand bij planten bestaat uit cellulose. De celwanden van naburige cellen sluiten vaak niet precies aaneen. Tussen de celwanden komen dan kleine holten voor: de intercellulaire ruimten. Deze holten zijn gevuld met lucht of water. |
Celkern:
De celkern bestaat uit kernplasma. De celkern regelt allerlei processen in de cel. In de kern liggen de chromosomen. |
Kernmembraan:
De buitenste laag van het kernplasma is het kernmembraan. |